Aardappelmoeheid rukt weer op
Aardappelmoeheid doorbreekt resistenties van aardappelrassen. Nieuwe resistente rassen zijn er nog niet. Telers die er mee geconfronteerd worden, kunnen niets anders dan verspreiding voorkomen en rassen kiezen die het aaltje het minst vermeerderen.
De strijd tegen aardappelmoeheid (AM) zal nooit ophouden. In de zetmeelaardappelteelt leek aardappelmoeheid door het gericht inzetten van resistente rassen behoorlijk onder controle. Rond 2010 lagen de zware AM-besmettingen in het veenkoloniale gebied volgens de TBM-monitoring rond de ‘nul’. Sindsdien lopen de besmettingen weer langzaam op. Telers worden weer geconfronteerd met valplekken in percelen met resistente aardappelen.
Onderzoek door Mark Sterken van Wageningen UR binnen de projecten Pallifit en Rostofit laat zien dat besmettingen niet veroorzaakt worden door een nieuwe introductie, maar een gevolg zijn van genetische selectie van aaltjes met resistentie-doorbrekende eigenschappen. Deze tendens wordt niet alleen in Nederland, maar ook in omringende landen waargenomen.
De doorbraak van resistentie is het eerst geconstateerd in Globodera pallida-resistente rassen, en het lijkt erop dat bij G. rostochiensis ook sprake is van doorbraak van resistentie. De opbouw van virulente aaltjes loopt op een gegeven moment zo hoog op dat valplekken ontstaan.
Het lijkt erop dat telers die eerst door het inzetten van hoog resistente rassen AM onder controle hadden nu weer geconfronteerd worden met problemen.
Verspreiding van virulente aaltjes
HLB-aaltjesonderzoeker Egbert Schepel vindt het ook opmerkelijk dat percelen met al jaren een 1-op-2 aardappelteelt soms nog vrij zijn van de virulente aaltjes, terwijl op percelen met een ruimere rotatie al valplekken ontstaan door hoge besmettingen. Een verklaring hiervoor moet volgens Schepel gevonden worden in de mate van verspreiding van de virulente aaltjes.
Bij pallida lijkt het vooralsnog om één type virulentie te gaan. Maar het lijkt er op dat de omstandigheden op het perceel en de teelthistorie wel invloed hebben op de vermeerdering van virulentie populaties. Duidelijk is wel dat geen van de huidige zetmeelaardappelrassen hoogresistent is tegen de opkomende virulentie. Wel zit er verschil tussen de rassen in tolerantie en mate van vermeerdering. Met een rassenkeuzetoets kan bepaald worden welk ras op een bepaald perceel de aanwezige aaltjes het minst laat vermeerderen.
De oplossing moet gevonden worden in rassen met aanvullende resistentiegenen. Daar wordt aan gewerkt, maar die zijn nog niet beschikbaar. Vooralsnog moet een teler met besmettingen om leren gaan en verspreiding en uitbreiding zien te voorkomen.
Plan van Aanpak
Om beter vat te krijgen op aardappelmoeheid loopt binnen het Actieplan Plantgezondheid van BO Akkerbouw het project Plan van Aanpak AM. Een brede aanpak moet ervoor zorgen dat de aardappelteelt op de noordoostelijke zand- en dalgronden door kan gaan en dat kwekers tijd krijgen voor de ontwikkeling van nieuwe rassen.
HLB heeft een uitgebreid onderzoek gedaan om de karakteristiek van een besmetting in beeld te krijgen. Percelen met een besmetting zijn met gps op vaste plaatsen in, voor en na een aardappelteelt bemonsterd om het verloop van de besmetting over de seizoenen en jaren te kunnen volgen. Op één hectare zijn telkens 48 monsters genomen om niets te missen.
Uit dit onderzoek komt onder andere naar voren dat de virulentie heel wisselend verdeeld is over een perceel en dat er ook weer valplekken ontstaan. Een lichte besmetting kan bij een minder resistent ras heel snel vermeerderen en ook blijkt dat besmettingen ook bij de meest geschikte rassen niet meer teruglopen, maar hooguit stabiliseren.
Een onderzoeksvraag is nog: waarom op een bepaalde plaats een haard ontstaat? Komt dat door de bodemomstandigheden, zwaarte van de grond, pH, organische stof of zijn de aaltjes door verspreiding op deze plek terechtgekomen?
Vooralsnog is het voor telers belangrijk een goed beeld te krijgen van hun perceel en te voorkomen dat aaltjes kans krijgen zich te verspreiden en vermeerderen.
Deelonderzoek aardappelopslag
Binnen het Plan van Aanpak lopen daarom meerdere deelonderzoeken. Bestrijding van aardappelopslag is er een van. Gekeken is naar de autonome bestrijding van aardappelopslag met robots en naar de mogelijkheden van spot spraying met een veldspuit op basis van herkenning. Ook het effect van loofdoodmiddelen op de doding van knollen en wortels wordt daarin meegenomen.
Daarnaast wordt gezocht naar lokgewassen voor aardappelcysteaaltjes om zo de populatie te reduceren. Andes lupine gaf in potproeven ruim 40% lokking, terwijl in braakobjecten 18% van de cysten leegloopt. Zwarte nachtschade als nateelt liet een hoge lokking zien. Dit is echter een lastig onkruid, vervolgonderzoek is nodig om een veilige teeltstrategie te bepalen. Ook wordt het effect van bodemkwaliteit onderzocht. Een flyer hoe om te gaan met zeef- en sorteergrond is al klaar.
Rassenkeuzetoets geeft inzicht
Speciaal voor beheersing van virulente aardappelmoeheid heeft HLB de rassenkeuzetoets ontwikkeld. In een laboratoriumproef worden resistente rassen gematcht met de aanwezige aaltjespopulaties in een perceel. De toets brengt zo in beeld hoe een specifieke populatie reageert op verschillende rassen.
Voor de toets is het belangrijk dat er voldoende levende larven beschikbaar zijn. De toets is dus vooral geschikt voor percelen waar al problemen zijn. De monsters kunnen daarom ook het best direct na een aardappelteelt genomen worden.
Zijn er voldoende larven beschikbaar, dan wordt de toets ingezet met acht rassen in acht herhalingen. Het ras Desiree wordt hierbij ingezet als standaardras. Voor de toets worden na de teelt van aardappelen, uit een groot grondmonster(2-3 liter) van probleemplekken veel cysten met levende inhoud verzameld. De toetsen worden van januari tot 1 mei ingezet in kleine potjes met steriele grond en miniknollen. Elk potje wordt besmet met levende larven uit het grondmonster. Na acht tot tien weken worden de doorzichtige potjes aan de buitenkant beoordeeld en wordt het aantal cysten op de wortels geteld. Dit geeft een goed beeld van de vatbaarheid van een ras voor de AM-populatie op het betreffende perceel.
Op die manier is vooraf beter in de schatten wat de resistentie-effecten zijn van de geteste aardappelrassen op de aanwezige AM-besmetting en kan de beste rassenkeuze worden gemaakt.